Historische verdieping
Het onderwijs is in Vlaanderen en België decennialang het voorwerp geweest van een strijd tussen de katholieke zuil enerzijds, en voornamelijk de liberale, seculiere zuil anderzijds. Tijdens de Belgische revolutie was de strijd over de invulling van het onderwijs zelfs één van de drijvende krachten. De katholieke zuil wilde het onderwijs aan staatsbemoeienis onttrekken en nam aanstoot aan de betuttelende schoolpolitiek van Koning Willem I. De focus op vrij onderwijs bewoog de katholieken ertoe een pact aan te gaan met de liberalen, het zogenaamde ‘Monsterverbond’. Uiteindelijk mondde die oppositie uit in de Belgische revolutie. We bekijken de onderwijsvrijheid in 1830, het verhaal van de schoolstrijden en de onderwijsvrijheid vandaag.
Onderwijsvrijheid in 1830
Voor de Belgische revolutionairen was de toenemende bemoeizucht van Willem I en zijn regering in onderwijszaken een doorn in het oog. Zij ervoeren de staatsinmengingen als een poging om een monopolie te verkrijgen op het onderwijssysteem. Sommigen, zoals Charles de Brouckère, spraken zelfs van ‘Spartaanse militaire indoctrinatie’. Als reactie hierop werd de vrijheid van onderwijs in het Belgische staatsbestel verankerd. De vrijheid van onderwijs werd voor het eerst vermeld in de decreten van de Tijdelijke Regering van 12 en 16 oktober 1830, wat wijst op het grote belang ervan voor de Belgische revolutionairen. Enkele maanden later, op 7 februari 1831, werd de Belgische Grondwet goedgekeurd door de Volksraad. In deze oorspronkelijke versie werd de onderwijsvrijheid expliciet vermeld in (oud) artikel 17. Samen met de drie overige kardinale vrijheden (persvrijheid en vrije mening, godsdienstvrijheid en vrijheid van vereniging), moest dit recht bijdragen aan de ontwikkeling van een sterke en mondige Belgische publieke opinie, die in staat zou zijn om te reageren tegen (machts)misbruiken. Voor republikeinen en liberalen was onderwijs hoofdzakelijk een manier voor het individu en de maatschappij om zich te ontwikkelen. Katholieken zagen er vooral een manier in om hun invloed op de samenleving te bewaren.
In het onafhankelijke België had het onderwijs een overwegend katholiek karakter. Gaandeweg werd duidelijker dat de organisatie van onderwijs zeer afhankelijk was van subsidiëring door de overheid. De spanning tussen de wens om onderwijs te organiseren zonder staatsbemoeienis versus de financiële afhankelijkheid van de staat vormde de inzet van de latere ‘schoolstrijd’.
De schoolstrijden
Eerste schoolstrijd
De eerste schoolstrijd (1879-1884) draaide rond de vraag of er wel neutrale ‘rijksscholen’ (wat vandaag het gemeenschapsonderwijs heet) mochten bestaan. De kiem van die eerste schoolstrijd werd gelegd in 1842. Tot dan werd het onderwijs grotendeels aan het katholieke initiatief overgelaten. Maar op aansturen van Jean-Baptiste Nothomb nam het Parlement op 24 maart 1842 de wet op het lager onderwijs aan (vergelijk met de wet die François Guizot invoerde in Frankrijk in 1833). Elke gemeente werd verplicht om minstens één lagere school te hebben en onderwijs aan te bieden dat kosteloos was. Hoewel die school een vrije school mocht zijn, ontstonden er ook nieuwe scholen, opgericht door de overheid (gemeentescholen). De katholieke kerk mocht er godsdienstles geven en de schoolboeken van de publieke scholen werden aan haar inspectie onderworpen. Op 1 juni 1850 nam het Parlement, tijdens de legislatuur van de liberale regering-Rogier I, de Wet op het middelbaar onderwijs aan. De bedoeling was voornamelijk om de invloed van het staatsonderwijs uit te breiden ten koste van de vrije scholen. De actieve onderwijsvrijheid – die van de vrije inrichting van scholen – kwam daarmee onder druk te staan.
In 1879 gingen de liberalen nog een stap verder. Tijdens de legislatuur van Frère-Orban werden in een nieuwe wet op het lager onderwijs de gemeenten verplicht minstens één gemeenteschool te hebben. Vrije scholen mochten niet meer worden gesubsidieerd en godsdienstles mocht enkel buiten de schooluren worden onderwezen. Op 11 juni 1881 kwam een soortgelijke regeling voor het middelbaar onderwijs tot stand. Deze radicale zet van de liberale zuil ontketende een conflict met de katholieke beweging. De katholieke zuil kwam met een minstens even radicale tegenzet: katholieke onderwijzers mochten niet meer in de officiële scholen onderwijzen en katholieke ouders mochten hun kind niet meer naar het officiële onderwijs sturen. De katholieke invloedssfeer oefende met al haar macht sociale druk uit op de katholieke geloofsgemeenschap, en dat bleef niet zonder gevolgen. Bijna 200.000 kinderen en meer dan duizend onderwijzers maakten de overstap van het officiële onderwijs naar het vrije onderwijs. In twee jaar tijd steeg het aandeel aan leerlingen in katholieke scholen van 13 naar 64 procent. Bij de verkiezingen van 1884 leden de liberalen een verpletterende nederlaag.
Tweede schoolstrijd
Na een relatief rustige periode stegen de spanningen omtrent het onderwijs weer na de Tweede Wereldoorlog. In deze periode kwam het probleem van de financiering naar boven. Het vrije onderwijs kampte met financiële tekorten, waardoor het hoger inschrijvingsgeld moest vragen. Dat kwam voornamelijk omdat men minder subsidies ontving dan het officieel onderwijs. Om dit probleem op te lossen kenden de CVP-regeringen Pholien (1950-1952) en Van Houtte (1952-1954) aan het begin van de jaren ’50 extra subsidies toe aan de vrije scholen. Maar in 1955 probeerde de socialistische minister Leo Collard (in de ‘paarse’ regering Van Acker IV) met de Wet-Collard de subsidies voor de vrije scholen substantieel te verminderen. Bovendien wilde men een groot aantal nieuwe rijksscholen oprichten. Deze spanningen leidden tot een nieuwe verkiezingsoverwinning voor de christendemocraten, die in 1958 de Nationale Schoolcommissie oprichtten, bestaande uit vertegenwoordigers van de drie zuilen (liberalen, socialisten, christendemocraten). Deze commissie werkte een voorstel uit dat in 1958 resulteerde in het Schoolpact.
Het schoolpact
In de Schoolpactwet werden vier principes vastgelegd: (1) de erkenning van private en publieke scholen, (2) de vrije keuze van ouders tussen een publieke en private school, (3) overheidssubsidies voor private scholen en (4) het recht van leerlingen in publieke basis- en secundaire scholen om te kiezen tussen katholiek, protestants, joods of niet-confessioneel onderwijs in de levensbeschouwelijke lessen. Later, in 1988, werd ook een specifiek onderwijsrechtelijk gelijkheidsbeginsel in de Grondwet opgenomen. Daarmee werd de democratiseringsgedachte uit het Schoolpact – die van de principiële gelijkheid van scholen en leerlingen van het vrij en officieel onderwijs – in de Grondwet geïntegreerd.
Het Schoolpact maakte een einde aan de tweede schoolstrijd, en zorgde voor een langdurige schoolvrede die tot op vandaag voortduurt. Het pact erkende de twee grote onderwijsnetten (het officieel onderwijs en het vrij onderwijs). De vrije scholen gingen ermee akkoord dat ze zich aan dezelfde onderwijsreglementering zouden onderwerpen als het officieel onderwijs, in ruil voor een vergelijkbare hoeveelheid overheidssubsidies. De vrije scholen mochten ook geen inschrijvingsgeld meer vragen.
Onderwijsvrijheid vandaag
Een bevoegdheid van de gemeenschappen
Sinds de derde staatshervorming (1988) is onderwijs een bevoegdheid die haast volledig aan de gemeenschappen toekomt. Dat vloeit voort uit artikel 127 van de Grondwet. Die overdracht ging gepaard met de verankering van een aantal garanties uit het Schoolpact in artikel 24 van de Grondwet. Op die manier wenste de grondwetgever onder meer te voorkomen dat het officieel onderwijs zou worden benadeeld ten opzichte van het vrij onderwijs in het historisch gezien ‘katholieke’ Vlaanderen, en het vrij onderwijs zou worden gediscrimineerd in het traditioneel meer seculiere Franstalige landsgedeelte.
Uitdagingen
In de laatste decennia is de invloed van de overheid in het onderwijs sterk gegroeid. Door steeds strengere voorwaarden te stellen met betrekking tot subsidies en een meer ingrijpende invloed uit te oefenen op de onderwijsorganisatie via gedetailleerde eindtermen, groeide met name in het katholieke onderwijsnet steeds meer verzet. Begin 2021 heeft het Vlaams Parlement nieuwe eindtermen voor de tweede en de derde graad van het secundair onderwijs goedgekeurd. Er kwam meteen veel kritiek op deze nieuwe eindtermen: de vrije scholen, maar ook verschillende onderwijsexperts, stelden dat de eindtermen niet langer waren opgevat als minimumdoelen, maar een gedetailleerd onderwijsprogramma voorschreven. Het Grondwettelijk Hof is deze kritiek bijgetreden en oordeelde in 2022 dat eindtermen in een te gedetailleerde vorm onverenigbaar zijn met de onderwijsvrijheid.
Wat betreft onderwijskwaliteit scoort Vlaanderen internationaal gezien relatief goed. Het rapport van PISA van 2018 (het onderzoek naar de skills van leerlingen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) ) vermeldt België als een voorbeeld dat hoge kwaliteit en welzijn in onderwijs kunnen samengaan. Tegelijkertijd kent het onderwijs verschillende uitdagingen. Een struikelblok is de inclusie van leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften; lange tijd had België erg veel leerlingen in het buitengewoon onderwijs. Sinds 2015 is het M-decreet van kracht: door maatregelen stroomden daardoor meer kinderen met een beperking door naar het gewoon onderwijs.
Een grote uitdaging voor het secundair onderwijs in Vlaanderen is het zogenaamde watervalsysteem: ASO-richtingen genieten een hogere status, waardoor kinderen hun motivatie kunnen verliezen wanneer ze in TSO- of BSO-richtingen terechtkomen. Leerlingen uit kansarme milieus komen veel vaker terecht in het BSO, wat leidt tot sociale segregatie.